Er is een uur in de ochtend dat geen naam lijkt te hebben. De stad ademt nog zacht, ramen beslaan van binnenuit, en ergens in de verte rolt een tram als een bedachtzame gedachte door een lege straat. In dat tussenlicht, op de rand van beginnen en nog even blijven, vind ik een ritme dat ik niet hoef te verdienen: het is er, eenvoudig, zoals stoom die oplost.
De ruimte tussen twee ademhalingen
Wat me treft is hoe weinig er nodig is om de dag breder te laten worden. Eén trage slok, één herhaalde blik naar buiten, een hand die over een houten tafel bladert. In de pauze tussen twee ademhalingen wordt het rumoer doorzichtig. Je hoort de gelaten cadans van een kraan die drupt, het zachte tikken van een verwarmingsbuis, het papier dat zich schikt. Alsof de tijd zichzelf uitvouwt en zegt: je hoeft niet sneller te zijn dan je eigen hart.
De kleine rituelen
Mijn handen kennen het gewicht van de mok nog voordat ik ernaar grijp. Het eerste licht vouwt zich om de rand als een vertrouwde groet. Buiten wordt een stoep geveegd; binnen wordt de dag gezeefd door filters van koffie, van herinnering, van verlangen. Het zijn geen grote gebaren, deze minuscule plechtigheden, maar ze tekenen een kaart: hier ben ik, hier begint het.
Traagheid als verzet
In een wereld die luid spreekt in bevelsvormen—nu, sneller, meer—kies ik soms voor de grammatica van de omweg. Traagheid is geen stilstand maar een nauwkeurige aandacht. Het is zien hoe stofjes dansen in een baan van zonlicht, en begrijpen dat zelfs het kleinste de lucht doorklieft met betekenis. Het is weigeren om alles te meten in opbrengst en tempo, zodat ruimte ontstaat voor nuance, voor het onmeetbare.
Misschien is het dat wat we missen wanneer we rennen: de echo van ons eigen stappenplan, een stem die onder de drift ligt en fluistert waar het werkelijk om gaat. Traagheid maakt van luisteren een ambacht. Niet omdat het romantisch is, maar omdat het eerlijk is. Je hoort wat blijft wanneer de rest voorbij waait.
De stad als spiegel
Op natte stoepen weerspiegelen wolken een kort gesprek met de hemel. Achter ramen worden gezichten even schilderijen, gevangen in een lus van licht en gedachte. De stad zegt: ik ben snel, maar jij hoeft dat niet te zijn. En ineens valt het samen: de zucht van een bus, het schrapen van een sleutel, de vogels die een zin afmaken die jij niet helemaal begrijpt.
Als ik de deur uit stap, draag ik die ongehaaste minuut als een amulet. Niet om me te beschermen tegen de dag, maar om haar te onthullen. Traagheid is geen luxe; het is een manier van zien. En in dat zien ontvouwt zich een eenvoud die standhoudt, zelfs wanneer de lucht weer vol raakt met haast.


















