Advertisement

Traagheid als stille metgezel

Er zijn ochtenden waarop het licht niet valt maar fluistert, als stofdeeltjes die in stille spiralen door de kamer draaien. De stad buiten houdt zijn adem even in, alsof elk verkeerslicht een oogknipper is van een reus die moe is van het turen. Ik merk dat mijn hart, gevangen in het ritme van agenda’s en herinneringen, langzaam kalibreert naar een zachtere metronoom. Alsof de tijd zich niet rekt of krimpt, maar eenvoudig plaatsneemt naast me, met gevouwen handen, en zegt: kijk nog eens, maar trager.

Over het ritme van het wachten

Wachten is een onderschatte kunst. Het is de ruimte tussen twee noten waarin de melodie zijn ziel vindt. In de klik van de klok hoor ik ineens de echo van voetstappen die allang voorbij zijn; in het ongeduld van mijn vingers voel ik een vergeten zucht. Wie wacht, kiest niet voor leegte, maar voor een diepte die haast nooit bereikt. De wereld vraagt om snelheid, maar het hart, dat archaïsche instrument, stemt zich het liefst af op het langzame hout van de dag.

De adem tussen beslissingen

Ergens tussen het kunnen en het moeten ligt een smalle strook zand waar de adem aankomt als een golf. Ik inhaleer, en met de lucht komen vragen mee; ik exhaleer, en er vertrekken antwoorden waar ik nog geen woorden voor had. In die beweging ontstaat een rimpelloos moment, een kleine veranda van aandacht, waar keuzes niet pushen maar oplichtend aanwezig zijn. Ik leer dat de eerste impuls niet altijd de meest ware is, en dat waarheid soms pas nadert als ik stil blijf staan.

Wat blijft als het lawaai verstomt

Als het rumoer oplost, blijft er verrassend veel over: de rand van een kop thee die een halve maan tekent, de zachte schaduw van een plant op het tafelblad, een potloodvlek op mijn duim die herinnert aan een zin die nog niet af is. Het zijn kruimels van betekenis, klein maar voedzaam. Ik verzamel ze zonder haast, als schelpen die later blijken te passen in het oor van verlangen, waar ze fluisteren van zeeën die ik nog zal oversteken.

Misschien is traagheid geen tegenspeler van het leven, maar een stille metgezel die wijst zonder vingers, die toont zonder te duwen. Wanneer ik mezelf toesta om te vertragen, merk ik dat de dag niet minder gebeurt—zij wordt alleen beter hoorbaar. En in dat luisteren ontdek ik dat de weg vooruit niet altijd een sprint is, maar vaak een zachte pas, gezet op precies het moment waarop de grond er klaar voor is.